Boekhout van Solinge, Tim (1996), Het Franse model van de verslavingszorg. In: Boekhout van Solinge, Tim (1996), Heroïne, cocaïne en crack in Frankrijk. Handel, gebruik en beleid. Amsterdam, CEDRO Centrum voor Drugsonderzoek, Universiteit van Amsterdam. pp. 87-101.
© Copyright 1996 Tim Boekhout van Solinge. All rights reserved.

[PDF] [French] [Previous] [Contents] [Next]

Heroïne, cocaïne en crack in Frankrijk

6  Het Franse model van de verslavingszorg

Tim Boekhout van Solinge

6.1  Inleiding

Het Franse drugsbeleid loopt in een aantal opzichten achter op andere Europese landen. Van de combinatie van zorg en repressie waarover in het vorige hoofdstuk werd gesproken, is in de praktijk niet zoveel terecht gekomen. Niet alleen heeft dit te maken met het feit dat Binnenlandse Zaken in de praktijk het 'sterke' ministerie is bij de uitvoering van het drugsbeleid, ook hangt dit samen met de wijze waarop men in Frankrijk tegen de verslavingsproblematiek heeft aangekeken.

Sinds de Franse drugswetgeving van kracht werd, heeft de Franse staat de verslavingszorg min of meer uitbesteed aan specialisten: les intervenants en toxicomanie, hoofdzakelijk bestaande uit psychiaters. Deze beroepsgroep heeft lange tijd, tot aan ongeveer de jaren negentig, min of meer het monopolie op de verslavingszorg gehad, waarbij men weinig concurrentie te duchten had van andere beroepsgroepen als bijvoorbeeld sociologen en criminologen. De psychiaters in Frankrijk hebben hierdoor de heersende opvattingen en benaderingen over de drugsproblematiek grotendeels bepaald. Het gevolg hiervan is geweest is dat in Frankrijk de nadruk heeft gelegen op een klinische benadering van druggebruik en verslaving. Het Franse psycho-analytische verslavingsmodel waar van uit werd gegaan, zoekt de oorzaken van druggebruik en verslaving in de eerste plaats bij het individu en zijn stoornissen. In het verlengde hiervan werd weinig heil gezien in methadonprogramma's en spuitomruil, omdat deze aanpak in hun optiek voorbijging aan de werkelijke, dieperliggende oorzaken van verslaving. Gedwongen door de Aidsproblematiek ging men in de jaren negentig uiteindelijk wel over tot een harm reduction-benadering van het drugsvraagstuk (zie hiervoor het volgende hoodstuk).

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op het drugsbeleid zoals dat lange tijd gestalte heeft gekregen in Frankrijk. Allereerst wordt een beeld geschetst van de wijze waarop de psychiaters die in Frankrijk waren belast met de verslavingszorg, hebben aangekeken tegen druggebruik en verslaving. Hierbij zal ook worden ingegaan op de rol die deze intervenants en toxicomanie hebben gespeeld binnen het drugsdebat in Frankrijk. Vervolgens zal worden ingegaan op de verslavingszorg in Frankrijk: uit welke onderdelen bestaat zij en wat is haar budget? Het hoofdstuk zal worden besloten met een beschouwing over verslaving en sociaal-economische achtergronden. Het Franse verslavingsmodel laat weinig ruimte voor het verband tussen deze twee zaken, ook al lijkt dit verband evident als men gaat kijken in achterstandswijken. In deze paragraaf wordt, zou men kunnen stellen, met een Nederlandse bril tegen de drugsproblematiek in Frankrijk aangekeken.

6.2  De rol van de psychiaters

Het Franse concept van het verschijnsel druggebruik is bijzonder te noemen. In Frankrijk ligt de nadruk op een klinische benadering van het druggebruik. Het ontstaan van deze visie op druggebruik moet worden gezocht in de rol die de psychiaters in dit opzicht hebben gespeeld in Frankrijk. Weliswaar zijn er wel meer landen waar psychiaters een voorname positie hebben als het gaat om verslavingszorg, maar het bijzondere aan de Franse situatie is dat de psychiaters daar geen noemenswaardige concurrentie hebben gehad van bijvoorbeeld sociologen en criminologen. De psychiaters hebben in Frankrijk het monopolie op de verslavingszorg weten te verwerven. In het verlengde daarvan hebben zij in sterke mate de heersende opvattingen over de 'oorzaken' van druggebruik en verslaving bepaald.

Hun verklaringsmodel van druggebruik en verslaving heeft zich in de loop der tijd weten te ontwikkelen tot een paradigma. De invloed hiervan is zo sterk geweest dat sporen hiervan in veel (officiële) Franse publikaties zijn terug te vinden. In het rapport Pelletier uit 1978 dat in opdracht van de toenmalige president Giscard d'Estaing werd opgesteld, valt te lezen dat: "verslaving (...) een uitdrukking lijkt te zijn van hoofdzakelijk individuele problemen, samenhangend met een stoornis van de persoonlijkheid en het gedrag en/of (...) van een fenomeen van sociaal onaangepastheid waarvan de verslaving één van de uitdrukkingen is".[194]

Het rapport-Pelletier, verschenen in 1978, was het eerste officiële regeringsrapport dat verscheen sinds de inwerkingtreding van de wet van 1970. Twaalf jaar later, in 1990, verscheen wederom een regeringsrapport, het rapport-Trautmann, ditmaal in opdracht van de toenmalige premier Rocard. In dit rapport komen eigenlijk dezelfde argumenten terug als in het eerder verschenen rapport. Druggebruik wordt beschouwd als het afgeven van een signaal van onvrede ("un message de mal être") van deze zijde van de gebruiker waarnaar geluisterd dient te worden. Druggebruik is in deze optiek een uiting van een dieperliggende, individuele problematiek.[195]

De Belgen Isabelle Stengers en Olivier Ralet hebben de Franse en Nederlandse visie op de drugsproblematiek met elkaar vergeleken.[196] In een kritische beschouwing over het Franse -psychiatrische- verslavingsmodel, laten zij zien op welke uitgangspunten dit is gebaseerd. Stengers & Ralet wijzen op de invloed die de psycho-analyse van Freud en met name Lacan heeft gehad op de opvattingen over druggebruik. De oorzaak van druggebruik en verslaving wordt vaak gezocht in de 'trangression', wat zoveel betekent als overtreding of schending. Druggebruik wordt zodoende beschouwd als een overtreding van de -burgerlijke- norm of van de wet, een wet die ook symbolisch kan worden opgevat, als een loi du père.[197] Jongeren in moeilijkheden, zoals druggebruikende jongeren, hebben volgens deze visie gemeen dat hun leven juist niet voldoende is gestructureerd. Zij beschikken met ander woorden niet over een -symbolisch- referentiepunt. De Franse wetgever heeft met de drugswetgeving deze structuren willen aanbrengen, opdat de jongeren weer op het juiste spoor terecht komen. De wet en de staat vervullen daarmee in de woorden van Stengers & Ralet een paternalistische rol om het leven van het 'kind' te herstructureren.[198] Alain Ehrenberg heeft over het Franse verslavingsmodel opgemerkt dat het voortdurend het strafrecht en de klinische psychologie verwart, hetgeen heeft geleid tot een eenzijdige definitie van de verslavingsproblematiek.[199]

Stengers & Ralet wijzen voorts op de dogmatische wijze waarop in Frankrijk werd vastgehouden aan het verslavingsparadigma en hoe in het verlengde hiervan, werd gewezen op de mislukkingen van het Nederlandse 'model'. Een voorbeeld van de taboesfeer die in Frankrijk rond het drugsbeleid hangt is de affaire-Schwartzenberg. Deze kankerdeskundige werd in 1988 benoemd tot onderminister van gezondheidszorg van de regering Rocard, maar nam na tien dagen ontslag omdat hij op televisie had verklaard dat een heroïneverstrekking door de staat misschien te prefereren was boven verwerving op de illegale markt. De psychiater Olievenstein, de bekendste verslavingsdeskundige in Frankrijk, had naar aanleiding van de uitspraak van onderminister Schwartzenberg gesteld dat het echec van de Spaanse en Nederlandse ervaringen met een semi-legalisering moest manen tot voorzichtigheid.[200] Stengers & Ralet verbazen zich er in hun boek uit 1991 over dat de Franse experts bij voortduring blijven beweren dat de Nederlandse ervaringen op een fiasco zijn uitgelopen, terwijl de Nederlandse experts hun beleid als succesvol presenteren. Zij stellen dat de Franse verwijzingen naar de situatie in Nederland er op lijken te wijzen dat het slechts gaat om een schrikbeeld ("une image-repoussoir") om zich tegen af te zetten, bedoeld om te laten zien dat er geen heil is buiten de door Frankrijk gekozen weg. Het Nederlandse drugsbeleid en elke verwijzing naar dit beleid vormen in feite hiervoor een bedreiging.

Alain Ehrenberg heeft het Franse drugsbeleid omschreven als de gouden driehoek abstinentie-afkicken-uitbannen.[201] Dit verklaart wat door Stengers & Ralet wordt beschreven, namelijk dat de Franse veroordeling van het Nederlandse beleid met name is gericht op de Nederlandse 'normalisering' van druggebruik. Deze wordt beschouwd als een teken van zwakte, als een "verleiding waarvoor men niet dient te zwichten". Deze normalisering wordt eigenlijk gezien als een soort "verraad, als een desertie aan het front van de strijd die de mensheid voert tegen de drugs".[202] Vanuit dit perspectief, stellen Stengers & Ralet, kan men begrijpen dat de Nederlandse ervaring niet op een serieuze wijze kan worden bediscussieerd.

De klinische wijze waarop men in Frankrijk de drugsproblematiek heeft beschouwd, heeft er toe geleid dat dit vraagstuk wordt gereduceerd tot een individueel probleem in plaats dat -ook- wordt gekeken naar de ruimere context, zoals sociale problematiek. Dit doet wellicht begrijpen waarom men in Frankrijk niet heeft willen geloven in een pragmatischer harm reduction-beleid. Een dergelijk beleid is volgens het Franse verslavingsparadigma immers slechts symptoombestrijding, en gaat voorbij aan de dieperliggende psychologische problematiek. Een harm reduction werd door de dominante stroming binnen de verslavingszorg gezien als een defaitistisch wanhoopsgebaar, als een teken dat men de strijd had opgegeven. De sociologe Anne Coppel haalt in een recent artikel de psychiater Francis Curtet aan, die werkzaam is binnen de verslavingszorg en voorheen voorzitter was van de Association nationale des intervenants en toxicomanie (ANIT). In 1992 stelde Curtet tijdens een debat over spuitomruil de retorische vraag of de therapeutische ambities nu zouden worden opgegeven: "Geven wij de moed op, geven wij de verslaafden over aan hun verslaving?".[203]

Curtet geloofde juist niet in een dergelijk harm reduction-beleid, ook omdat Frankrijk volgens hem "het land is dat dankzij het efficiënte zorgnetwerk [het verschijnsel] verslaving het best heeft weten te beheersen. Het gaat er nu om dit te erkennen en er onze Europese partners van te overtuigen".[204] Het rapport van de regeringscommissie onder leiding van Catherine Trautmann was twee jaar daarvoor tot een soortgelijke conclusie gekomen. In het rapport valt te lezen dat men in Frankrijk het druggebruik binnen de perken heeft weten te houden dankzij een beleid dat een evenwichtige combinatie vormt van zorg, preventie en bestrijding.[205]

6.3  De verslavingzorg

Allereerst moet er op worden gewezen dat de verslavingszorg in Frankrijk centraal is geregeld. Zij valt dus -direct- onder de bevoegdheid van de staat, hetgeen uitzonderlijk is voor (volks)gezondheidskwesties. Het bestaan van een centrale organisatie die is belast met het drugsbeleid, de Délégation Générale à la Lutte contre la Drogue et la Toxicomanie (DGLDT), is volgens het rapport-Henrion een weerspiegeling van deze bijzondere positie ("la singularité très marquée") die de verslavingszorg bekleedt binnen het -algemene- sociale beleid.

De interdepartementale organisatie DGLDT werd in 1990 opgericht. Zij kwam voort uit de Mission Interministérielle de Lutte contre la Toxicomanie (MILT) die sinds 1985 bestond. De DGLDT valt sinds 1993 onder een ministerie[206] wat inhoudt dat zij niet direct mensen in dienst heeft, maar dat de 'werknemers' zijn 'uitgeleend' door de verschillende ministeries. Dit interdepartementale en coördinerende karakter van de organisatie is gebaseerd op de aanbevelingen van het rapport Pelletier uit 1978. Tegelijkertijd is dit interdepartementale karakter ook een beperking voor het goed functioneren. Het is geen geheim dat dit te wensen overlaat, wat ondermeer blijkt uit het feit dat bij de DGLDT in de periode van haar bestaan bijna elk jaar een ander hoofd werd benoemd. In het rapport-Henrion wordt dan ook de twijfel uitgesproken of deze centrale dienst wel op de juiste wijze is toegesneden om de problematiek aan te pakken. Zij is namelijk niet erg geschikt om over te gaan tot maatregelen in het veld, dat wil zeggen op lokaal niveau. Daarnaast wordt de effectiviteit van de dienst belemmerd door de 'divergenties' tussen de verschillende ministeries waarvan personeel bij de DGLDT is tewerkgesteld.[207]

Een andere bijzonderheid van de verslavingzorg is, zo leest men in het rapport-Henrion, dat de ontwikkelingen die zich de laatste 25 jaar hebben voorgedaan op het gebied van het sociale beleid en het gezondheidsbeleid, voorbij zijn gegaan aan de verslavingzorg. Een beter stelsel van sociale zekerheid, verbeterde toegang tot ziekenhuizen en de centralisatie van de zorg, alle zijn zij niet van toepassing geweest op de verslavingszorg. De toenemende solidariteit die zich op die andere gebieden heeft voorgedaan is dus voorbijgegaan aan de verslavingsproblematiek. Het rapport-Henrion verwoordt het als volgt: "La toxicomanie est restée isolée dans le paysage de la solidarité". Dit isolement, zo meldt het rapport, komt voort uit de uitgangspunten van de wet van 1970, namelijk een zorgbeleid dat valt onder de bevoegdheid van de staat, een verslavingszorg die gratis en anoniem is en de bestrijding van druggebruik. Deze uitgangspunten hebben een symbolische barrière doen ontstaan tussen de verslaafden en de rest van de bevolking.[208]

Er is al op gewezen dat met het inwerking treden van de Franse drugswetgeving, de staat de verslavingszorg min of meer heeft uitbesteed aan de psychiaters: les intervenants en toxicomanie. Het feit dat de verslavingszorg werd uitbesteed aan specialisten die goed geëquipeerd leken voor deze taak, heeft er toe geleid dat de algemene indruk ontstond dat deze zorg goed was geregeld. In de inleiding van het rapport staat hierover dat het intellectuele prestige van sommige intervenants het gebrek aan middelen dat werd ingezet heeft gemaskeerd, en dat bij veel burgers hierdoor de indruk was ontstaan dat sprake was van een evenwichtig beleid.[209]

Daarnaast heeft het 'uitbesteden' van de verslavingszorg aan een groep specialisten er toe geleid dat er onder (huis)artsen langzamerhand het gevoel was ontstaan dat verslaafden speciale zorg nodig hadden. Met andere woorden, onder (huis)artsen had mettertijd het idee postgevat dat verslaving hun 'pakkie-an' niet was. Gevolg hiervan is dat veel verslaafden feitelijk geen toegang hadden tot de basiszorg, of in ieder geval niet in dezelfde mate als iedere burger.[210] Hier komt nog bij dat (huis)artsen in Frankrijk erg slecht zijn ingelicht over verslaving. Roger Henrion heeft er tijdens een congres op gewezen dat er tijdens de opleiding geneeskunde in het geheel geen aandacht wordt besteed aan verslaving.[211]

De conclusie van de commissie Henrion op dit punt is dat het bestaan van een groep specialisten belast met de verslavingszorg, gepaard is gegaan met onvoldoende medicalisering van verslaafden ("une sous-médicalisation").

In het rapport-Henrion leest men dat het Franse drugsbeleid ook heeft gefaald op een ander punt. Ondanks de inspanningen van de DGLDT om te komen tot een integraal drugsbeleid, is gebleken dat het verslavingsbeleid op een fatale wijze is afgesneden van het algemene sociale (integratie-)beleid. De drugsproblematiek heeft binnen het sociale beleid in het veld niet de plaats gekregen die zij had moeten hebben. Op lokaal niveau, waar dit beleid hoofdzakelijk wordt gemaakt, gaan de autoriteiten er vaak van uit dat verslaving niet behoort tot hun verantwoordelijkheden, maar tot die van de staat.[212]

De psychiaters, zo leest men verder, zijn er ook niet in geslaagd een passend antwoord te geven op de problematiek waar men voor wordt gesteld. Alhoewel de psychiaters bij hun werkzaamheden veel aandacht besteden aan de relatie- en familie-aspecten van het verschijnsel verslaving, zijn zij zwak geïntegreerd in wijken waar een belangrijk deel van de verslaafdenpopulatie is geconcentreerd.[213]

Het ontbreken van een echt volksgezondsheidsbeleid

Het vanuit volksgezondsheidsoogpunt gefaalde Franse drugsbeleid kan echter niet alleen worden toegeschreven aan de dominante rol die de psychiaters hebben gespeeld. Een ander deel van de verklaring moet waarschijnlijk worden gezocht in de aard van het Franse gezondheidssysteem. Dit systeem is namelijk vooral curatief en slechts in mindere mate preventief. Het kan hierdoor voorkomen dat mogelijke bedreigingen voor de volksgezondheid niet tijdig worden gesignaleerd of worden onderschat. Een voorbeeld hiervan is de affaire van de bloedtransfusie, waarbij een groot aantal hemofiliepatiënten HIV-besmet bloed toegediend had gekregen.

Volgens Alain Ehrenberg is de dieperliggende oorzaak van deze kwestie inderdaad dat Frankrijk geen echt volksgezondheidsbeleid heeft. In zijn ogen wordt in Frankrijk te veel geloofd in het model van de individuele curatieve geneeskunde en de medische technologie, in plaats van in preventie. Het ontbreken van een preventief beleid heeft er volgens Ehrenberg toe geleid dat Frankrijk slecht was voorbereid op de komst van het HIV-virus. Dit leidde er ondermeer toe dat veel mensen besmet zijn geraakt door bloed dat door gevangenen was gegeven. In 1985 vertegenwoordigde het bloed van deze donoren slechts 2% van het totaal, maar was het wel verantwoordelijk voor 40% van de besmettingen in dat jaar.[214] Het feit dat het Ministerie van volksgezondheid in Frankrijk nooit een 'groot' ministerie is geweest en tegenwoordig zelf maar een staatssecretariaat, zou men kunnen zien als een bevestiging van de opvatting dat Frankrijk geen degelijk volksgezondheidsbeleid heeft.

Overigens wordt formeel toegegeven dat het volksgezondheidsbeleid in Frankrijk zwak is en een achterstand heeft. In het rapport La santé en France van het Haut Comité de la Santé Publique is te lezen dat het belang van de volksgezondheid in het Franse beleid onvoldoende naar voren komt en dat er nauwelijks sprake is van een daarop gericht beleid. Een epidemiologische benaderingswijze van gezondheidsvraagstukken is de medische beroepsgroep in Frankrijk relatief vreemd. Het rapport stelt verder dat het volksgezondheidsbeleid te weinig is geïnstitutionaliseerd zoals blijkt uit het aantal personen dat in deze sector werkzaam is en uit de plaats die de volksgezondheid inneemt binnen het medische onderwijs.[215]

De Aidsproblematiek die zich onder intraveneuze druggebruikers heeft gemanifesteerd en in grote mate is onderschat, past in het beeld dat Frankrijk in onvoldoende mate over een preventief volksgezondheidsbeleid beschikt. Anne Coppel heeft opgemerkt dat in het rapport-Trautmann uit 1990 over de drugsproblematiek, slechts twee van de 267 pagina's zijn gewijd aan Aids. Weliswaar wordt in het rapport erkend dat een relatief hoog percentage intraveneuze druggebruikers seropositief is en dat verslaafden een aanzienlijk deel uitmaken van het totale aantal seropositieven en Aids-gevallen, maar de teneur die uit het rapport spreekt is dat het vraagstuk in de hand wordt gehouden en niet zo dramatisch is vergeleken met buurlanden als Italië en Spanje.[216]

Op basis van het voorgaande kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de drugspreventie in Frankrijk onvoldoende is geweest. Sommigen gaan verder door te stellen dat men in Frankrijk bewust voortdurend de suggestie heeft gewekt dat het drugsprobleem in de hand werd gehouden. Anne Coppel is bijvoorbeeld deze mening toegedaan. Het ontbreken van epidemiologische gegevens over de mortaliteit en morbiditeit van verslaafden is volgens haar daarbij dan ook allesbehalve een handicap geweest. Coppel citeert hiervoor de statisticus Padieu die een statistisch achtergrondwerk heeft geschreven over drugs en verslaving. Padieu stelt namelijk dat het bij deze statistieken niet gaat om de vraag of zij correct zijn, belangrijker is de mythische waarde die zij vervullen binnen de samenleving. Padieu vat het als het volgt samen: 'de hele samenleving gebruikt drugs: ze dopeert zich met repressie en spuit statistieken'.[217]

Wat ook precies de redenen mogen zijn, feit is dat men in Frankrijk onvoldoende onder ogen heeft gezien wat de omvang van de heroïne-epidemie was en welke gevaren aan het intraveneus druggebruik waren verbonden, met name waar het gaat om de verspreiding van het HIV-virus. Te laat bemerkte men -althans officieel- het bestaande verband tussen de intraveneus druggebruik en HIV-besmetting. Dientengevolge werd pas in een laat stadium, namelijk in 1992, besloten over te gaan tot het nemen van preventieve maatregelen.

Coppel is uitgebreid ingegaan op het merkwaardige fenomeen dat in Frankrijk de stilte zo lang heeft geregeerd over het verband tussen verslaving (intraveneus druggebruik) en HIV/Aids. Zij spreekt in dit verband over l'exception française, omdat Frankrijk volgens haar het laatste Europese land was dat zijn drugsbeleid ter discussie stelde als gevolg van de Aidsproblematiek, waarbij de gunstige resultaten van andere landen, die wel waren overgegaan tot het nemen van preventieve maatregelen, aan Frankrijk ongemerkt voorbij zijn gegaan. Coppel signaleert dat de specialisten lange tijd hebben verzuimd deze problematiek onder ogen te zien. Zij wijst er op dat in Intervention, het tijdschrift van de Intervenants en toxicomanie, het woord Aids pas in 1987 voor het eerst voorkomt in de titel van een artikel. Het zou tot 1990 duren voordat in het tijdschrift een discussie werd gewijd aan spuitomruil en methadon.[218] Dit doet enigszins begrijpen waarom premier Balludur in 1993, bij de presentatie van het nieuwe drugsbeleid van de regering (namelijk op harm reduction gericht), een vraag van een journalist over de plaats van Aids binnen het nieuwe regeringbeleid, repliceerde met de vraag wat Aids en verslaving met elkaar te maken hadden.[219]

Het aanbod van de verslavingszorg

Het rapport Henrion geeft een opsomming van de verslavingszorg die eind 1994 werd aangeboden.[220]

  • Er zijn 182 gespecialiseerde centra die verschillende soorten behandelingen geven. Eind 1994 waren er bij deze centra in totaal 1.645 methadonplaatsen.
  • Daarnaast zijn er 1.357 nazorgplaatsen met huisvesting die bestaan uit verschillende structuren:
    • 55 gespecialiseerde centra die voor de periode van drie maanden tot een jaar verslaafden kunnen ontvangen die zijn afgekickt, maar nog moeite hebben zonder hun produkt te leven. Negen van deze centra vangen verslaafden op die nog niet zijn afgekickt. Door middel van verschillende methoden wordt de (ex-)verslaafden geleerd weer een 'onafhankelijk' leven te leiden.
    • 33 familienetwerken die samen bestaan uit meer dan tweehonderd families, die zijn gegroepeerd rondom nazorgcentra. De bedoeling van deze netwerken is verslaafden die zijn afgekickt te begeleiden met het aanvangen van een 'ander' leven.
    • 53 netwerken van therapeutische woningen ('appartements thérapeutiques-relais').

Na deze opsomming stelt het rapport-Henrion vast dat dit geheel van zorgaanbod onvoldoende is voor de zorgvraag die door verslaafden wordt aangegeven. Hier wordt aan toegevoegd dat dit met name geldt voor de meest gemarginaliseerde verslaafden die niet bij de zorg aankloppen.

Het feit dat het zorgaanbod onvoldoende is, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de wachttijden bij de zorgcentra lang zijn. Deze wachttijd kan enkele uren tot enkele dagen bedragen voor een consult bij een gespecialiseerd centrum, enkele dagen om in aanmerking te komen voor een ziekenhuisopname om af te kicken, tot enkele weken of maanden om in aanmerking te komen voor nazorg ('post-cure').[221]

Alain Morel, voorzitter van de Association Nationale des Intervenants en Toxicomanie (ANIT), de organisatie van degenen (de psychiaters) die werkzaam zijn binnen de verslavingszorg, gaf op een congres in 1993 toe dat de verslavingszorg in Frankrijk ruim onvoldoende was. Volgens hem beschikt Frankrijk niet alleen over de meest repressieve wetgeving van Europa ten aanzien van druggebruikers, daarnaast is de zorg voor druggebruikers het magerst. Deze bevindt zich namelijk in een staat van onderontwikkeling en nood. Morel maakt een opsomming van het aanbod van de verslavingszorg in Frankrijk, waarna hij opmerkt dat dit nog minder is dan wat wordt aangeboden in Zwitserland, een land met tien keer zo weinig inwoners als Frankrijk.[222]

6.4  Het budget van de verslavingszorg

Over het algemeen wordt er in Frankrijk van uit gegaan dat het budget voor de verslavingszorg onvoldoende is. Ook de geleidelijke verhogingen van het budget van de laatste jaren hebben hier geen verandering in gebracht.

Een van de weinige gedetailleerde bronnen waaruit specifieke informatie kan worden afgeleid, is het rapport van de evaluatie van de injonction thérapeutique die in 1989-1990 door de INSERM werd uitgevoerd.

Van de 86 departementen van Frankrijk die aan de evaluatie meewerkten, had de DDASS, de departementale gezondheidsdienst, een gemiddeld jaarlijks zorgbudget van 122.099 frank. De verschillen tussen de departementen zijn echter groot. Het evaluatierapport onderscheidt de departementen daarom in zeven categorieën op grond van het zorgbudget waarover de DDASS beschikte. Deze indeling is al volgt:

  • 16 departementen hebben een budget dat kleiner is dan 30.000 frank
  • 13 departementen hebben een budget tussen de 30.000 en 50.000 frank
  • 13 departementen hebben een budget tussen de 50.000 en 75.000 frank
  • 18 departementen hebben een budget tussen de 75.000 en 125.000 frank
  • 12 departementen hebben een budget tussen de 125.000 en 200.000 frank
  • 9 departementen hebben een budget tussen de 200.000 en 350.000 frank
  • 5 departementen hebben een budget dat groter is dan 350.000 frank

De departementale gezondheidsdienst DDASS is ondermeer belast met de uitvoering en/of coördinatie van de injonction thérapeutique. Van het budget waarover de DDASS beschikt, wordt gemiddeld meer dan de helft besteed aan de injonction thérapeutique. Aan verslavingszorg vallend buiten de injonction thérapeutique, wordt gemiddeld 27% van het budget uitgegeven. Tot slot, 19% van het budget wordt uitgegeven aan zaken die buiten de verslavingszorg en injonction thérapeutique vallen.

Hierbij moet niet worden vergeten wat in het vorige hoofdstuk is beschreven, namelijk dat het bij de injonction thérapeutique gaat om gemiddeld veertig personen per departement en dat de uitvoering van de injonction thérapeutique veel te wensen overlaat. Dit plaats de zojuist gepresenteerde cijfers in het juiste perspectief. Zij laten zien dat het niet goed-funtionerende systeem van de injonction thérapeutique in 1989/90 meer dan de helft van het totale zorgbudget van de DDASS opslokte.

In de inleiding van het rapport-Henrion staat vermeld dat het budget van het drugsbeleid erg moeilijk, zo niet onmogelijk is te bepalen. Desalniettemin staat even verder vermeld dat het budget in 1993 450 miljoen bedroeg, waarbij werd vermeld dat dit evenveel was als het budget van een middelgroot ziekenhuis. Deze omvang, zo wordt in het rapport opgemerkt, geeft wel aan welke prioriteit men aan de verslavingszorg heeft gegeven. Het budget was in 1994 weliswaar verdubbeld tot 850 miljoen frank, maar ook dit acht de commissie Henrion onmiskenbaar onvoldoende.[223] In 1995 is het budget voor de verslavingszorg wederom verhoogd, het bedraagt nu omstreeks een miljard frank. Dit bedrag bestaat uit 685 miljoen frank van het Ministerie van Volksgezondheid en een deel van het budget van de DGLDT, te weten 230 miljoen frank.

Ondanks deze verhogingen van het budget van de verslavingszorg, gaat men er van uit dat dit nog steeds ontoereikend is. Een ander geluid dat men veel hoort is dat het Franse drugsbeleid, dat een combinatie poogt te zijn van repressie en zorg- de nadruk veel meer legt op repressie dan op zorg. Dit geldt dus ook voor de financiële middelen die voor dit beleid beschikbaar worden gesteld.

6.5  Verslaving en sociaal-economische achtergronden

In het verlengde van de psychologische benadering van de drugsproblematiek die de oorzaken van problematisch druggebruik vooreerst zoekt bij het individu, is één van uitgangspunten van het Franse 'model' van de verslavingszorg dat verslaving alle sociale lagen van de bevolking raakt: la toxicomanie touche toutes les couches sociales. Nu is het op zich natuurlijk correct dat verslaving in alle sociale lagen voorkomt, maar men behoort hierbij toch vooral te kijken naar de mate waarin dit het geval is. Voor een Nederlander die gewend is bij de drugsproblematiek juist te kijken naar de sociale achtergronden van problematisch druggebruik, is het zojuist genoemde uitgangspunt, als zou verslaving alle sociale lagen raken, opmerkelijk, om niet te zeggen verbazingwekkend. Het is in de ogen van een Nederlander dan ook vreemd dat zo veel mensen die in Frankrijk binnen de verslavingszorg werkzaam zijn, blijven vasthouden aan dit paradigma, of misschien kan men hier wel spreken van een doctrine. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de grote invloed die de intervenants en toxicomanie, ofwel de psychiaters hebben gehad. Door de nadruk te leggen op de individuele oorzaken van het -problematisch- druggebruik, werd de sociale context waarbinnen deze individuele problemen ontstaan, wel eens over het hoofd gezien.

Een ieder die in Frankrijk een kijkje 'achter de schermen' neemt, door bijvoorbeeld zorgcentra te bezoeken en buurten in te gaan waar de verslavingsproblematiek zich sterk manifesteert, ziet dat veel verslaafden behoren tot minderheidsgroepen en sociaal achtergestelden. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de drugsproblematiek veel groter is in achtergestelde buurten dan in de betere buurten. Het 'traditionele' Franse antwoord op een dergelijke (Nederlandse) stelling is dat dit nog helemaal niet zo zeker is, omdat druggebruik in achtergestelde buurten zich eerder zal manifesteren als probleem dan in buurten die er sociaal-economisch beter voorstaan. Alhoewel dit natuurlijk (ook) waar is, is het uiteindelijk toch moeilijk vol te houden dat er geen verband bestaat tussen de verslavingsproblematiek en sociaal-economische omstandigheden.

Wordt bijvoorbeeld gekeken naar bepaalde factoren als opleiding en werk van verslaafden die bekend zijn bij zorginstellingen, dan blijkt dat het opleidingsniveau laag is en meer dan de helft van de verslaafden werkloos is.[224] Hierbij moet in herinnering worden geroepen dat dit geldt voor de verslaafden die in contact zijn met de zorg, en dat de meest gemarginaliseerde verslaafden dit niet zijn.

Nu kan men natuurlijk volhouden dat diepliggende, individuele factoren (uit de jeugd) ten grondslag liggen aan het feit dat deze verslaafden hun school niet hebben afgemaakt en vervolgens geen werk hebben kunnen vinden. Dit is echter weinig overtuigend als men tevens beseft dat de verslavingsproblematiek zich met name manifesteert in de regio's van Frankrijk waar de werkloosheid hoger is dan gemiddeld en waar relatief veel extreem-rechts wordt gestemd. Kijkt men een schaalniveau lager, naar de grote steden, dan is hetzelfde patroon zichtbaar: er lijken meer verslaafden te zijn in achterstandswijken dan in de betere buurten.

Als onderdeel van de eerder genoemde evaluatiestudie over de injonction thérapeutique, uitgevoerd door Françoise Facy van het INSERM, heeft men een steekproef genomen van 94 druggebruikers die in het departement Hauts-de-Seine een injonction thérapeutique hebben gevolgd. Voor driekwart van de druggebruikers ging het om heroïne. Dit departement, gelegen aan de westzijde van Parijs, geldt over het algemeen als een met een betere sociaal-economische positie in de Parijse regio, al kent het ook enige probleemwijken. Als wordt gekeken naar enkele karakteristieken van de druggebruikers van de steekproef, dan vallen enkele elementen op.

Bij deze steekproef gaat het voornamelijk om mannen (94%) en de leeftijd varieerde tussen de 15 en 35 jaar. Hierbij was 16% jonger dan 20, 28% was 20-24 jaar, 2% 24-28 jaar en 28% 30-35 jaar. De meerderheid van de personen is (nog) bij de ouders woonachtig.

Uit deze steekproef blijkt duidelijk het lage opleidingsniveau van de betrokken druggebruikers. De grote meerderheid van de steekproef heeft een opleidingsniveau dat gelijk of lager is dan de eerste cyclus van de middelbare school, wat in Nederlandse termen neerkomt op 'halverwege de middelbare school'. Een derde van de steekproef heeft een opleidingsniveau van de middelbare school, terwijl 7% hogere studies heeft gedaan. In het rapport wordt hier met een onderstreping aan toegevoegd dat slechts de helft een diploma heeft behaald dat correspondeert met het bereikte schoolniveau.[225]

Met betrekking tot de familiesituatie is het meest interessante resultaat, zo staat vermeld, het aantal broers en zussen. Maar liefst 40% van de steekproef heeft namelijk 3 of meer broers/zussen. Verder heeft 30% er twee, 20% heeft er één en 10% geeneen. Bij de 40% die drie of meer broers/zussen heeft, moet men toch snel denken aan allochtonen. Het rapport zegt hier echter niets over, behalve dat deze gegevens 'interessant' zijn en afwijken van de gemiddelde gezinsgrootte binnen het departement Hauts-de-Seine. De reden hiervoor is bekend; de Franse wet maakt het niet mogelijk dat etniciteit wordt geregistreerd.

De situatie in Lille

In het kader van het onderzoek voor dit rapport is ook een bezoek gebracht aan Lille, een stad die er om bekend staat een vrij omvangrijk drugsprobleem te hebben. Eén van de vragen die centraal stonden bij dit bezoek, was wat nu de 'oorzaak' was van de drugsproblematiek die zich ter plaatse manifesteerde. Bekend is dat de meeste drugs (heroïne) in Lille afkomstig zijn uit Nederland (Rotterdam). In Frankrijk wordt hiervoor geregeld, met name op politiek niveau, met de beschuldigende vinger gewezen in de richting van Nederland. Uit gesprekken met verschillende personen van organisaties die zijn betrokken bij de drugsproblematiek in Lille, zoals A.I.D.E. en Itinéraires, werd duidelijk dat de situatie niet zo eenvoudig ligt.

Het verschijnsel druggebruik is in Lille omvangrijk en nog steeds groeiende. Opvallend daarbij is dat er relatief veel jonge heroïneverslaafden zijn; het is zeker niet zeldzaam gebruikers te zien die jonger zijn dan 20 jaar. Verslaafden zijn weliswaar niet alleen afkomstig uit achterstandsbuurten -namelijk ook uit bourgeois-buurten- maar het is wel duidelijk dat de verslaving in de achterstandswijken veel wijdverspreider is. De personen met wie is gesproken, zoeken de 'oorzaak' van de drugsproblematiek in Lille dan ook niet aan de 'aanbodzijde' (de goedkopere en eenvoudiger te verkrijgen drugs in Nederland), maar stellen dat diepere, sociaal-economische oorzaken hieraan ten grondslag liggen.

Een van de personen die deze mening is toegedaan is Patrick Godelle, directeur van Itinéraires, een club de prévention uit Lille die via een netwerk van buurtwerkers meer dan duizend 'moeilijke' jongeren begeleidt. Itinéraires is actief in vijf buurten van Lille, de buurten die gelden als de probleembuurten.[226] Bedenkt men hierbij dat Lille bestaat uit 10 buurten en deze vijf buurten meer dan de helft van de totale stadsbevolking vertegenwoordigen, dan wordt al direct duidelijk dat er in Lille sprake is van een zekere sociale problematiek. De organisatie Itinéraires is niet speciaal gericht op verslaafden, maar in de praktijk krijgt zij hier wel veel mee te maken omdat veel van de verslaafden in Lille uit de wijken komen waar Itinéraires actief is. Het aantal verslaafden in Lille is niet precies bekend; de schattingen variëren van 3.000 tot 7.000. In ieder geval is duidelijk, ook uitgaande van de lage schatting van 3.000, dat er in deze stad van 170.000 inwoners relatief veel verslaafden zijn. Een groot deel van hen is afkomstig uit de achterstandswijken van Lille. Onder hen bevinden zich relatief veel Noord-Afrikanen; directeur Godelle schat dat 60% van de verslaafden in Lille van Maghrebijnse afkomst is.[227]

Godelle wijst er op dat de verslavingsproblematiek in Lille avant tout sociale oorzaken heeft. Het zijn de sociale misère en het algemene mal être waaruit de drugsproblematiek in Lille moet worden verklaard. Uit het jaarverslag van Itinéraires komt duidelijk naar voren waaruit de sociale misère in deze wijken bestaat.[228] Deze achterstandswijken hebben te kampen met drie grote problemen: werkloosheid, drugs en huisvesting. Ook uit een sociologische studie van de Universiteit van Lille komt naar voren wat de problemen zijn in Lille. De meeste wijken in de stad worden getypeerd als 'gevoelig' ("sensible") en veel bewoners van deze wijken hebben te maken met een opeenstapeling van problemen ("un cumul de difficultés").[229]

De werkloosheid wordt over het algemeen beschouwd als het grootste probleem in deze wijken. Dit geldt niet alleen voor deze wijken, maar eigenlijk voor het gehele departement en in zekere zin voor Noord-Frankrijk. Kende deze streek vroeger, tot aan de jaren zeventig nog veel werkgelegenheid (industrie, textiel, mijnen), daarna is het bergafwaarts gegaan. Tegenwoordig bedraagt de werkloosheid in de achterstandswijken van Lille 20% à 25%. Hierbij moet worden betrokken dat ongeveer 40% van de bevolking van deze wijken jonger is dan 24 jaar en de werkloosheid met name hoog is onder jongeren. In sommige wijken, zoals Lille-Sud is zelfs 50% van de bevolking jonger dan 25 jaar. In deze wijk van 23.000 inwoners is 40% buitenlander of van buitenlandse afkomst. Uit een steekproef die in deze wijk is genomen, kwam naar voren dat 'drugs' in deze wijk wordt gezien als veruit de grootste bedreiging voor de samenleving.[230]

Over het algemeen is er bijzonder weinig perspectief voor de jongeren die in deze wijken opgroeien. Hier komt dan nog bij dat de fysieke woonomgeving, voor een groot deel bestaande uit -hoge- sociale woningbouw, en de nagenoeg afwezigheid van recreatieve voorzieningen, het leefklimaat in de wijken niet bepaald ten goede komen.

Het tweede probleem in deze buurten, na de werkloosheid, wordt gevormd door drugs. De heroïne 'verscheen' hier rond 1984, maar het was pas enkele jaren later, tussen 1986 en 1990, dat het gebruik zich ging verspreiden. Uit de gesprekken die zijn gevoerd met vooral buurtwerkers, kwam naar voren dat de heroïne-epidemie het symptoom is van een algemeen gevoel van mal être. Directeur Godelle wijst er op dat in 1984, toen het gebruik van heroïne nog niet zo wijdverspreid was, het mal être al wel goed te merken was uit het lijmsnuiven en het gebruik (misbruik) van medicijnen en alcohol. Ook José Bayer, directeur van de drugshulpinstelling A.I.D.E., geeft aan dat in het begin van de jaren negentig op vrij grote schaal lijm werd gesnoven door jongeren in met name Lille-Sud. Tevens wijst Bayer er op dat het departement Nord, waar Lille in gelegen is, één van departementen van Frankrijk is waar de meeste alcohol wordt gebruikt.[231] Verschillende buurtwerkers in de achterstandsbuurten van Lille signaleerden dat het onder de (autochtone) Franse families relatief vaak voorkomt dat de vader alcoholist is.

Het gevoel van onvrede dat in delen van Noord-Frankrijk heerst, is niet van de laatste tijd. De ineenstorting van de industrie en de economische crisis die er het gevolg van was, dateren immers uit de jaren zeventig. Vandaag de dag bevinden veel jongeren die opgroeien in de achterstandsbuurten in Noord-Frankrijk zich in een perspectiefloze situatie, waardoor er als het ware een voedingsbodem bestaat voor het -excessief- gebruik van roesmiddelen. In een sociologische studie van de Universiteit van Lille I over de drugshandel, werd heroïne omschreven als een 'vergeet-drug' ("drogue de l'oubli") en 'armoede-drug' ("drogue du pauvre"), omdat het gebruik in de 'gevoelige' wijken veel wijdverspreider is. De onderzoekers wijzen er op dat veel van de personen die zij hebben geïnterviewd er op hebben gewezen dat 'drugs' haast onvermijdelijk zijn als men afkomstig is uit bepaalde wijken. De verslaving die zich hier voordoet, wordt daarbij omschreven als 'misère-verslaving' ("toxicomanie de la misère"). Niet voor niets is hier het profiel van de heroïneverslaafde iemand van 18-25 jaar, werkloos, met geen of een lage opleiding en (totaal) geen toekomstplannen.[232]

Het is echter niet alleen het bestaan van de potentiële markt -voortkomend uit het mal être- waaruit de heroïne-epidemie in Noord-Frankrijk valt te verklaren. Ook liggen er mogelijke verklarende factoren aan de 'aanbodzijde', dat wil zeggen factoren die het stijgende aanbod van drugs kunnen verklaren.

Door de miserabele, uitzichtloze omstandigheden in de achterstandswijken, wordt drugsdealen door sommige jongeren gezien als een alternatieve inkomstenbron. Verschillende buurtwerkers in Lille wezen er op dat jongeren die voorheen in hasj dealden, in een latere fase door inbraak en diefstal aan hun geld kwamen en tegenwoordig in heroïne een interessante inkomstenbron hebben gevonden en zich hier nu op zijn gaan concentreren. Omdat drugshandel wordt gezien als een (alternatieve) inkomstenbron, wordt er veel drugs (heroïne) gepusht.

Het geld dat wordt verdiend met de drugshandel is niet alleen bedoeld om materiële goederen mee te kopen, maar het wordt ook gebruikt om de familie te onderhouden. Uit gesprekken met buurtwerkers in achterstandsbuurten van Lille, werd duidelijk dat als gevolg van de economische crisis veel gezinnen het erg moeilijk hebben en in sommige gevallen echt niet 'redden'. Dit geldt overigens niet uitsluitend voor de families die moeten rondkomen van een uitkering, maar ook voor huishoudens waar een salaris wordt verdiend. De Maghrebijnse huishoudens hebben het, gelet op hun gemiddeld omvangrijkere gezinsgrootte, daarbij over het algemeen wat moeilijker dan autochtone Franse gezinnen.

Met het oog op de moeilijkheden die veel gezinnen in achterstandsbuurten ondervinden, is het enigszins begrijpelijk dat men gaarne gebruik maakt van een alternatieve inkomstenbron zodra die zich aandient. De nabijheid van Nederland, waar de heroïneprijs een stuk lager ligt, maakt een dergelijke inkomstenbron mogelijk. De buurtwerkers wisten zonder moeite verschillende huishoudens op te sommen waar een drugs word gedeald om het gezin te onderhouden. Het 'klassieke patroon' is dat de ouders zich eerst verzetten tegen de praktijken van hun kind (zoon), maar dat men uiteindelijk de principiële bezwaren toch laat varen voor de praktische voordelen; het geld kan men goed gebruiken.

Een andere reden dat er veel drugs werd gepusht is dat de handel deels in handen was van illegale Algerijnen: les clandestins. Het was met name in het begin van de jaren negentig dat zij zich in de regio Lille op de drugshandel 'stortten'. Duprez et. al. schrijven dat het eerste wat de 'illegalen' deden, was het kapotmaken van de lokale hasjmarkt door hasj tegen lage prijzen, onder de marktprijs, aan te bieden. Vervolgens schakelden zij over op heroïne, die zij eveneens tegen lagere prijzen verkochten, en zo wisten zij het grootste deel van de lokale heroïnemarkt naar zich toe te trekken.[233] Sommige illegalen zijn zelf verslaafd geraakt aan de heroïne. Voor hen is de heroïnehandel daardoor een noodzakelijke inkomstenbron om te kunnen voorzien in de eigen heroïnebehoefte. Voor andere illegalen die niet zijn verslaafd, kan de heroïnehandel een manier zijn om snel geld te maken en met het aldus verdiende geld terug te keren naar Algerije.[234]

6.6  Conclusie

In dit hoofdstuk is een beeld geschetst van de opvattingen die in Frankrijk lange tijd het drugsdebat hebben gedomineerd. De Franse psychiaters hebben hier een groot aandeel in gehad. Nadat de Franse drugwetgeving in 1970 in werking was getreden had de regering de verslavingszorg min of meer uitbesteed aan de psychiaters. Het gevolg hiervan is geweest dat in Frankrijk lange tijd de nadruk heeft gelegen op de klinische benadering van druggebruik. Het Franse verslavingsmodel dat een flinke psycho-analytische component heeft, zocht de oorzaken van druggebruik vooral bij het individu. Sleutelwoord van dit model is 'trangression', hetgeen overtreding betekent. Druggebruik wordt gezien als een overtreding van een wet of van een burgerlijke norm. Druggebruik wordt zodoende gezien als een signaal dat het leven van de druggebruiker niet voldoende is gestructureerd. In ieder geval keek het Franse model in eerste plaats naar de individuele problematiek van de verslaafde in plaats van naar de ruimere, sociale context.

Het feit dat deze visie op druggebruik lange tijd dominant in Frankrijk is geweest en -in tegenstelling tot de meeste andere landen- geen echte concurrentie heeft gehad van andere visies op druggebruik en verslaving, verklaart ondermeer waarom Frankrijk zo laat is overgegaan op harm reduction-maatregelen. De Franse psychiaters verzetten zich namelijk hiertegen. Methadonverstrekking was in de ogen van de psychiaters die belast waren met de verslavingszorg een teken van zwakte dat voorbijging aan de werkelijke problematiek. Om dezelfde reden was men ook tegen de spuitomruil of de vrije verkoop van spuiten bij de apotheek: het is niet coherent om drugs te verbieden en tegelijkertijd mogelijk maken dat deze drugs worden geïnjecteerd door spuiten te verkopen.[235]

Afgezien van het feit dat deze visie tot in het begin van de jaren dominant is geweest, speelde hier ook mee dat in Frankrijk een goed volksgezondheidsbeleid ontbrak. De risico's van Aids en intraveneus druggebruik zijn hierdoor in grote mate onderschat of genegeerd, waardoor men ook niet zo goed de noodzaak inzag van spuitomruil en methadonprogramma's.

Een andere consequentie van de monopoliepositie van de psychiaters op de verslavingszorg, is dat te weinig wordt gekeken naar het verband tussen verslaving en de sociaal-economische achtergronden van verslaving. Het Franse klinische model reduceerde immers problematisch druggebruik tot een individuele problematiek. Een dergelijke visie kan op iemand uit Nederland, waar de sociologen zich sinds lange tijd met de drugsproblematiek bezig houden, uiterst vreemd overkomen. De situatie in achterstandsbuurten en buitenwijken van steden als Parijs en Lille, wijst er toch op dat er een heel duidelijk verband tussen problematisch druggebruik en sociaal-economische omstandigheden bestaat. Directeur Godelle van de organisatie Itinéraires die actief is in de achterstandswijken van Lille wees er op dat het hem veel moeite heeft gekost duidelijk te maken dat er in Lille wat anders aan de hand was dan een cumulatie van individuele problematieken en dat de verslaafden wellicht niet direct een psychiater nodig hadden.

De verklaringsmodellen die in Frankrijk zijn gebruikt voor het verschijnsel verslaving, lijken in sterke mate verouderd. Niet voor niets concludeert het rapport-Henrion over het verslavingsbeleid dat het systeem weinig innovatief is en dat innovaties zich altijd in de marge afspelen en met moeite tot stand komen.[236] Men is als het ware blijven 'hangen' in de modellen van de jaren 70, een periode waarin deze modellen misschien -een deel van- het fenomeen konden verklaren. De verslavingsproblematiek die zich vandaag de dag, in de jaren negentig in Frankrijk manifesteert, heeft echter weinig te maken met de stoornissen uit de jeugd, maar veel meer met de sociaal-economische omstandigheden en de perspectiefloze situatie waarin jongeren opgroeien. De sociale ellende waarin zij verkeren, creëert als het ware een potentiële afzetmarkt voor een roesmiddel als heroïne.

In de jaren negentig zouden meer sociologische benaderingen van de verslavingsproblematiek in Frankrijk ingang vinden. Dit heeft er toe geleid dat uiteindelijk wel werd overgegaan op een beleid met preventieve maatregelen, zoals methadonprogramma's en spuitomruil. Men stapte officieel over op een beleid van harm reduction: la réduction des risques.

[Previous] [Next]